Stukjes

Lenteochtend

Ik liep door het Sloterpark in de oranjegele lenteochtend, proberend de somberheid te ontlopen en niemand iets te verwijten, wat ik moeilijk vind. Verderop zag ik een kleine vrouw van een jaar of zestig op gifgroene gympies lege blikjes uit het gras rapen en vijf meter verderop in de afvalbak deponeren. Om de blikjes niet met haar blote vingers aan te raken, had ze haar handen gestoken in boterhamzakjes. De strook gras langs de Sloterplas zag zwart van die blikjes. Energy drinks. Ertussenin chipszakken en ander afval.

Naderend vertraagde ik mijn pas en zei ontroerd: ‘Dank u wel.’

Ze keek op met heldere ogen vanachter grote, ronde brillenglazen.

‘Graag gedaan.’

‘Wat een bende,’ zei ik.

‘Ik ruim een beetje op,’ antwoordde ze monter.

‘Ja ik zie het. Fijn dat u dat doet. Ik zou ook wel eh… Maar eh…’ Ik toonde mijn onbeschermde handen in een gebaar van onmacht. ‘Toch een beetje smetvrees gekregen.’

En ze haalde uit haar kontzak een rol boterhamzakjes en scheurde er twee af. ‘Boem!’ zei ze. Ze reikte me de zakjes aan en hernam haar arbeid. ‘Zoals mijn buurjongen dan zegt.’

Dus ik blikjes rapen.

‘Doet u dit iedere dag?’ vroeg ik, terwijl we in een boogje om elkaar heen van en naar de afvalbak liepen.

‘Neuh,’ zei ze.

‘Af en toe?’ vroeg ik.

‘Af en toe!’ zei ze opnieuw monter.

Wat een leuke vrouw! dacht ik.

Een zwetende veertiger met bruingrijs pagekapsel kwam vlak naast ons uithijgen van het joggen (trimmen), steunend op de rugleuning van een houten bankje. Hij voerde een telefoongesprek in zijn luisteroortjes. Hij zei: ‘Mooi man’, en: ‘Schitterend’. Ondertussen keek hij opzij naar onze arbeid alsof hij het zaakje niet vertrouwde. ‘Mooi man. Goed werk,’ zei hij, maar niet tegen ons.

‘Visite, visite,’ zong de vrouw guitig Lenny Kuhr.

‘Doen we. Oké man. Ciao,’ zei de man in zijn snoertje. Hij inhaleerde diep, zette zijn handen in de flanken van zijn hardloopbroekje en draaide zich naar ons toe.

‘Ongelooflijk,’ zei hij, gebarend naar het afval. ‘Wát een tuig.’

‘Jaa…’ zei ik. ‘Echt… ongelooflijk.’ En ik meende het natuurlijk, maar ik kan dit gesprekje niet voeren. (Als er op het station vertraging wordt omgeroepen loop ik als een haasje bij de mensen vandaan.)

‘Ik vind hier wat van,’ zei hij. ‘Zal wel niet mogen, maar ik vind hier wat van.’

‘Ik ook,’ zei ik.

‘Ramadan, zogenaamd periode van bezinning.’ De man staarde over het stille water van de Sloterplas, zijn ogen geknepen tot spleetjes, zoekend naar zijn innerlijke visionair. ‘Arm Nederland,’ zei hij ten slotte.

‘Ramadan?’ vroeg de vrouw.

‘Ga maar na.’

De vrouw leek iets te willen terugzeggen maar hield zich in. Ze bukte zich naar een blikje, pakte het en zei: ‘De mensen zijn goed, de mensen zijn slecht. Maar ze gaan allen dezelfde weg.’

‘Jules Deelder!’ riep ik, achteruitstappend om haar langs te laten.

‘Geweldige vent,’ zei de hardloper. ‘Nachtburgemeester van Rotterdam. Unieke vent. Vrijdenker.’ En hij petste zichzelf op zijn bovenbenen en holde ervandoor, vlak langs me heen.

Alle blikjes waren opgeruimd. De vrouw keek voor zich uit en zuchtte.

‘Ramadan, ga maar na,’ zei ze.

Ze zuchtte nog een keer.

Ik moest lachen. Zij glimlachte als een oranjegele lenteochtend. Toen tikte ze wijs- en middelvinger tegen haar voorhoofd, zei: ‘Tot ziens’ en liep de kant op waaruit ik gekomen was. Ik keek haar na – opbeurende pas op groene gympies.